Hoe koning Boudewijn mee de verkoop regelde van het goud van de Nationale Bank

Jacques van Ypersele, hier in 2013 op de publiekstribune van de Kamer. (Foto: Belga Images)

Het was 13 februari 2002, dit weekend dus precies 20 jaar geleden, de dag waarop Deminor bekend maakte dat het in opdracht van de minderheidsaandeelhouders een zaak zou aanspannen tegen de beursgenoteerde Nationale Bank. Inzet vormde de verkoop door die bank van de Belgische goudvoorraad. De meerwaarde op die verkoop ging integraal naar de Belgische staat. De 50 % kleine minderheidsaandeelhouders bleven in de kou staan. Die goudverkoop was een truuk van de toenmalige gouverneur van de Nationale Bank Fons Verplaetse in samenspanning met Jacques van Ypersele de Strihou, de kabinetschef van koning Boudewijn. Het moest voor premier Jean-Luc Dehaene de deur openen naar het Europees verdrag van Maastricht en meteen ook naar het lidmaatschap van de Europese muntunie. Maar dat ging ten koste van de kleine aandeelhouder. Het adagium “dura lex, sed lex”, het is een harde wet maar het is de wet, liet de Belgische regering even aan zichzelf voorbij gaan.

Het toetredingsverdrag van Maastricht eiste van de kandidaat-landen dat het begrotingstekort niet meer mocht bedragen dan 3 procent en een overheidsschuld  die niet hoger was dan 60 procent. Of toch op zijn minst in die richting moest bewegen. Dat was bijna een onhaalbare kaart voor het met schulden beladen België. In 1993 bedroeg die Belgische staatsschuld het ongekende niveau van 137 procent van het bbp. Het tekort op de begroting was meer dan 7 procent. De gouverneur van de Nationale Bank, Fons Verplaetse, snelde de premier Jean-Luc Dehaene te hulp.



Tijdens een audiëntie vroeg koning Boudewijn aan Verplaetse waarom België via de Nationale Bank geen goud verkocht. Die vragen werden hem ingefluisterd door zijn kabinetschef Jacques van Ypersele, een goede bekende van Fons Verplaetse. De gouverneur en de kabinetschef van het Paleis, die eerder samen de dienst hadden uitgemaakt op het kabinet van premier Wilfried Martens, hadden die mogelijkheid al vooraf besproken. Van Ypersele vond in Verplaetse de eerste gouverneur die openstond voor een verkoop van het goud, zo leert het boek ‘De geldmakers’ van Véronique Goossens. Met de verkoop van het goud kon België binnentreden in de monetaire unie. En de euro introduceren. Die eenheidsmunt zou er dan voor zorgen dat de Nationale Bank niet meer moest tussenkomen op de wisselmarkten om de Belgische frank te ondersteunen tegen speculanten. De goudvoorraad was dan niet meer nodig, was de redenering. Met de goudverkoop moest Dehaene ook geen onpopulaire inspanningen vragen van de bevolking.

Jean-Luc Dehaene was snel overtuigd, want hij wilde koste wat het kost in de monetaire muntunie komen. De opbrengst moest worden aangewend om de buitenlandse schulden dus met andere woorden de staatsschuld naar beneden te brengen. Dat was alles buiten de waard gerekend, zijnde de minderheidsaandeelhouders van de bank. Die eisten hun deel op van de meerwaarde van het goud. Ze kregen steun van onder meer Wouter Vervenne, de monetaire specialist op de redactie van wat toen nog de Financieel-Economische Tijd heette. Maar tevergeefs. Hun slagkracht was niet groot genoeg om op te tornen tegen het overheidsinstituut. Dehaene moest trouwens nog meer truuken uit de kast halen om te voldoen aan de fameuze Maastrichtnorm. Zo liet hij de Nationale Loterij één miljard Belgische frank lenen, geld dat later als dividend terecht kwam in de Belgische schatkist. Niet voor niets kreeg Dehaene het etiket opgekleefd ‘een loodgieter’ te zijn die de financiële gaten in het Belgische systeem moest dichten.